Skip to content

Latest commit

 

History

History
329 lines (319 loc) · 18.5 KB

Examenvragen2017.md

File metadata and controls

329 lines (319 loc) · 18.5 KB

Examenvragen - Ondernemen 2017

enkele mogelijke examenvragen

Seppe Snoeck

  1. Wat verstaan we onder beleid of management van een organisatie?
  2. Wanneer bestaat er een onderneming?
  3. Hoe wordt de waarde van de onderneming gemaximaliseerd?
  4. Wat is de meest gebruikte opdeling voor ondernemingen?
  5. Dé definitie van de KMO bestaat niet, in België zijn er al 51 verschillende definities. Deze definities gebruiken vaak drie elementen die van belang zijn. Welke zijn die in de wet van 17 juli 1975, art. 12?
  6. Wat is de definitie van een KMO in het sociaal recht?
  7. Wat is de juridische indeling van ondernemingen?
  8. Wat zijn de voor- en nadelen van een kleine onderneming?
  9. Geef de 4 functies in een onderneming.
  10. Door welke drie elementen wordt het industriële risico beïnvloed?
  11. Bespreek de verschillende fasen van de toekomst van het product.
  12. Welke factoren bepalen de kostprijs van een product?
  13. Wat zijn de vier hoofdpunten van de verkoop functie en het commerciële risico. Bespreek
  14. Geeft de twee componenten van het management en het menselijk risico.
  15. In welke twee categorieën zijn de productiemiddelen onderverdeeld?
  16. Op wie kan een ondernemer beroep doen om hem te voorzien van de nodige middelen?
  17. Vergelijk een eenmanszaak met een vennootschap. Wat zijn de verschillen in:
    • Oprichtingsvoorwaarden
    • Rechtspersoonlijkheid
    • Eigendom
    • Leiding
    • Administratie
    • Aansprakelijkheid
    • Belastingen
    • Resultaat
    • Continuïteit en erfopvolging
  18. Wat besluit je tussen het verschil van een eenmanszaak en een vennootschap?
    
  19. Vergelijk een Naamloze Vennootschap (NV) met een Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (BVBA). Wat zijn de verschillen in:
    
    • Oprichting
    • Vennoten
    • Aansprakelijkheid
    • Aandelen
    • Bestuur
    • Boekhouding
  20. Welke administratieve formaliteiten moeten vervuld worden bij de oprichting van een eenmanszaak en bijkomend voor een vennootschap? Indien relevant, bespreek.
  21. Uit welke delen bestaat een ondernemingsplan? Welke van deze is wettelijk verplicht?
  22. Wat is een financieel plan?
    
  23. Waaruit bestaan een financieel plan?
    
  24. Wat is management?
    
  25. Wat is het verschil tussen beheer, strategie en toevallig gedrag?
    
  26. Verklaar beleid en organisatie?
    
  27. Hoe wordt het succes van een onderneming in grote mate bepaald?
    
  28. Aan welke vijf voorwaarden moet een doelstelling voldoen?
    
  29. Binnen het management kan men drie niveaus onderscheiden. Welke en voor wat staat die in?
    
  30. Wat houd leiding geven in?
    
  31. Verklaar de twee soorten gezag en waarom is het best dat 1 persoon deze alle twee heeft?
    
  32. Wat is het verschil tussen autoritair en democratisch leidershap?
    
  33. Om in verschillende situaties goed leiding te kunnen geven moet de leider beschikken over drie vaardigheden, welke?
    
  34. Geef de vier basisstijlen van leiderschap en leg uit.
    
  35. Geef enkele belangrijke aspecten met betrekking tot leiding geven.
    
  36. Welke 2 belangrijke vragen moeten we ons stellen bij delegatie?
    
  37. Geef vier veel gebruikte controletechnieken en leg uit.
    
  38. Geef twee soorten van motivatiemiddelen.
    
  39. Welke factoren bepalen het arbeidsvermogen?
    
  40. Wat is plannen?
    
  41. Maak een onderscheid in plannen gebaseerd op termijn.
    
  42. Aan welke eisen moet een plan en zijn normen voldoen?
    
  43. Geef de fasen van een plan.
    
  44. Wat is budgetteren?
    
  45. Wat is het nut van budgetteren bij planning, coördinatie, communicatie, motivatie, controle en evaluatie?
    
  46. Bespreek de fasen van besluitvorming.
    
  47. Geef de twee hoofdfuncties in een onderneming en de drie hulpfuncties.
    
  48. Bespreek de voor en nadelen van drie organisatiestelsels.
    
  49. Wat is een comitéstelsel,
    
  50. Wie beschikt er over financiële verantwoordelijkheid binnen een onderneming?
    
  51. Verklaar jaarrekening en balans.
    
  52. Wat wordt er beschouwd als een investering?
    
  53. Geef drie hoofdredenen waarom we aan goede investeringspolitiek en een zorgvuldige investeringsanalyse moeten doen.
  54. Verklaar zes soorten investeringen.
  55. Geef de 4 determinanten van het investeringsproces.
    
  56. Uit welke 2 delen bestaat het investeringsbedrag?
    
  57. Hoe wordt cash flow berekend?
  58. Verklaar meerkosten en -ontvangsten.
  59. Geef twee voorbeelden van disconteringsmethoden. Leg uit wat er zo speciaal is aan deze methode.
  60. Legt ne keer de 5 investeringsanalyse methoden uit, vent.

Antwoorden

Owen Howard

  1. Wat verstaan we onder beleid of management van een organisatie?

    • Het geheel aan regels, denkbeelden, maatregelen & handelswijzen die worden bepaald met het oog op het bereiken van een doelstelling
  2. Wanneer bestaat er een onderneming?

    • ?
  3. Hoe wordt de waarde van de onderneming gemaximaliseerd? Het doel van de ondernemer bestaat erin de waarde van de onderneming te maximaliseren door middel van een -opbrengst voor diegenen die kapitaal ingebracht hebben (economische rol), -ten voordele van de werknemers (interne sociale rol), -ten voordele van de gemeenschap (externe sociale rol)

  4. Wat is de meest gebruikte opdeling voor ondernemingen?

    • Kleine & Middelgrote Ondernemingen (KMO's)
    • Grote ondernemingen
  5. Dé definitie van de KMO bestaat niet, in België zijn er al 51 verschillende definities. Deze definities gebruiken vaak drie elementen die van belang zijn. Welke zijn die in de wet van 17 juli 1975, art. 12?

    • < 50 werknemers
    • Jaaromzet excl. BTW <= €9.000.000
    • Balanstotaal <= €4.500.000
  6. Wat is de definitie van een KMO in het sociaal recht?

    • Een KMO is een onderneming waarbij het gemiddeld aantal werknemers kleiner is dan 50 personen
  7. Wat is de juridische indeling van ondernemingen?

    • Eenmanszaken (zelfstandigen)
    • Vennootschappen
  8. Wat zijn de voor- en nadelen van een kleine onderneming?

    • Voordelen:
      • Mogelijkheid tot specialisatie
      • De leider identificeert zich meer met het bedrijf
      • Meer arbeids- dan kapitaalintensief = tewerkstelling stijgt
      • Vrije concurrentie blijft behouden door de evenwichtsfactor t.o.v. het toenemend aantal GO's
    • Nadelen:
      • Leiding is niet altijd deskundig
      • Beperkte financiële mogelijkheden
      • Duurdere prijs voor aankoop grondstoffen & goederen
      • Minder mogelijkheden op commercieel vlak
  9. Geef de 4 functies in een onderneming.

    • Product/productie
    • Commercieel
    • Management
    • Financieel
  10. Door welke drie elementen wordt het industriële risico beïnvloed?

    • Het product
    • De productiemiddelen
    • Het productieproces
  11. Bespreek de verschillende fasen van de toekomst van het product.

    • Kostenfase: onderzoek van behoeften, ontwikkeling, experimenteren
    • Levenscyclus: lancering, groei, maturiteit, verval
  12. Welke factoren bepalen de kostprijs van een product?

    • Vestiging van de fabriek
    • Verdeling van de productie-eenheden
    • Waarde van de installaties
  13. Wat zijn de vier hoofdpunten van de verkoop functie en het commerciële risico. Bespreek

    • Markt
      • In welke marktvorm functioneert de onderneming?
      • Is er een oligopolie?
      • Is er vrije concurrentie?
    • Klanten
      • Geconcentreerd of verspreid qua aantal?
      • Solvabel of betalen ze regelmatig?
      • Verspreid over meerdere economische sectoren?
    • Commerciële organisatie
      • Ordeel vormen over de verkoop- en distributiemethodes, de motivering van het verkoopsteam, en de mogelijkheid om snel te reageren op ongunstige voorvallen
    • Commerciële directie
      • Moet in staat zijn om marktstudies te doen, R&D, vertegenwoordigers opleiden, reclame voeren
  14. Geeft de twee componenten van het management en het menselijk risico.

    • Directie
    • Personeel
  15. In welke twee categorieën zijn de productiemiddelen onderverdeeld?

    • Externe middelen: alles dat een onderneming van buiten uit gebruikt/verbruikt
    • Interne middelen: alles dat een onderneming toevoegt aan de aangekochte middelen
  16. Op wie kan een ondernemer beroep doen om hem te voorzien van de nodige middelen?

    • Vennoten, bankiers, leveranciers, werknemers, staat
  17. Vergelijk een eenmanszaak met een vennootschap. Wat zijn de verschillen in:

    • Oprichtingsvoorwaarden
      • Een vennootschap moet alles doen dat een eenmanszaak moet, maar moet ook een bedrijfsnaam kiezen, financieel plan opstellen, bankrekening openenen, minimumkapitaal inbrengen en een notoriële oprichtingsakte opstellen
    • Rechtspersoonlijkheid
      • Eenmanszaak: heeft geen rechtspersoon
      • Venn.: heeft WEL een rechtspersoon
    • Eigendom
      • Eenmanszaak: jij bent de enige eigenaar
      • Venn.: de aandeelhouders zijn de eigenaren
    • Leiding
      • Eenmanszaak: 1 persoon
      • Venn.: 1 of meerdere vennoten of een afgevaardigde bestuurder
    • Administratie
      • Eenmanszaak: eenvoudig
      • Venn.: dubbel boekhouden, publicatie jaarrekening, bijeenroepen algemene vergadering
    • Aansprakelijkheid
      • Eenmanszaak: 1 persoon die onbeperkt aansprakelijk is (ook met privévermogen)
      • Venn.: de vennoten zijn aansprakelijk, beperkt tot de inbreng (tenzij faillissement binnen 3 jaar door te weinig kapitaal)
    • Belastingen
      • Eenmanszaak: personenbelasting, hoger inkomen = hogere belasting
      • Venn.: vennootschapsbelasting, hoger inkomen = lagere belasting, bijkomende fiscale voordelen
    • Resultaat
      • Eenmanszaak: ten voordele van 1 persoon, winsttoekenning zonder formaliteiten
      • Venn.: ten voordele van meerdere personen, winsttoekenning bepaald in de wet
    • Continuïteit en erfopvolging
      • Eenmanszaak: niet gegarandeerd, bvb door ziekte
      • Venn. gegarandeerd & geregeld in het vennoodschapscontract, aandelen worden overgeërfd
  18. Wat besluit je tussen het verschil van een eenmanszaak en een vennootschap?

    • Eenmanszaak is geschikt indien de ondernemer weinig risico wil lopen, weinig kapitaal nodig heeft, en gemakkelijk zelf het bedrijf kan leiden
    • In alle andere gevallen: kies voor een vennootschap
  19. Vergelijk een Naamloze Vennootschap (NV) met een Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (BVBA). Wat zijn de verschillen in:

    • Oprichting
      • Geen verschil
    • Vennoten
      • NV: minstens 2
      • BVBA: minstens 1
    • Aansprakelijkheid
      • Geen verschil
    • Aandelen
      • NV: aan toonder of op naam, vrij overdraagbaar
      • BVBA: enkel op naam, speciale overdrachtsregels
    • Bestuur
      • NV: minstens 3 bestuurders (=raad van bestuur) die max. 6 jaar actief mogen zijn, afgezet kunnen worden, en samen beslissen
      • BVBA: 1+ zaakvoerder(s), benoemd in de statuten (niet afzetbaar) of door de algemene vergadering (wel afzetbaar)
    • Boekhouding
      • Geen verschil
  20. Welke administratieve formaliteiten moeten vervuld worden bij de oprichting van een eenmanszaak en bijkomend voor een vennootschap? Indien relevant, bespreek.

      • = ook voor eenmanszaken
    • Bedrijfsnaam kiezen
    • Financieel plan opstellen
    • Bankrekening openen*
    • Statuten opstellen
    • Oprichtingsakte laten opstellen bij de notaris
    • Zaak inschrijven bij een ondernemingsloket*
    • BTW-nummer aanvragen*
    • Aansluiten bij een sociaal verzekeringsfonds*
    • Aansluiten bij een ziekenfonds*
    • Aangifte bij de Directe Belastingen
    • Afsluiten van de nodige verzekeringen
  21. Uit welke delen bestaat een ondernemingsplan? Welke van deze is wettelijk verplicht?

    • Commercieel plan, actieplan, financieel plan
    • Enkel een financieel plan is verplicht
  22. Wat is een financieel plan?

    • Het is een verantwoording van de grootte van het stichtingskapitaal in relatie tot de geplande ondernemingsactiviteiten voor de 1e 2 boekjaren
  23. Waaruit bestaan een financieel plan?

    • Investeringsbegroting, exploitatiebegroting, financieringsplan, liquiditeitsprognose
  24. Wat is management?

    • Management zijn de menselijke activiteiten die erop gericht zijn de werkzaamheden van een groep mensen zodanig te beïnvloeden, dat op een efficiënte wijze het gemeenschappelijke doel wordt bereikt
  25. Wat is het verschil tussen beheer, strategie en toevallig gedrag?

    • Beheer is het routinematig uitvoeren van bepaalde taken
    • Strategie is zich gedragen met overleg en gecalculeerd gedrag
    • Toevallig gedrag is zich oppervlakkig, emotioneel, weinig rationeel,... gedragen
  26. Verklaar beleid en organisatie?

    • Beleid is het geheel van de bewuste activiteiten van het management
    • Organisatie is de verhoudingen, processen & structuren die aan deze activiteiten beantwoorden
  27. Hoe wordt het succes van een onderneming in grote mate bepaald?

    • Door nieuwe situaties, veranderingen binnen/buiten de onderneming, en de reacties hierop
  28. Aan welke vijf voorwaarden moet een doelstelling voldoen?

    • SMARD: Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch, Duidelijk getimed
  29. Binnen het management kan men drie niveaus onderscheiden. Welke en voor wat staat die in?

    • Topmanagement: beleidsvorming- en richtlijnen
    • Hoger management: richtlijnen controleren & uitwerken
    • Lager management: de programma's efficiënt uitvoeren & het uitvoerend personeel leiden
  30. Wat houd leiding geven in?

    • Het goede voorbeeld geven, de belangen van de ondergeschikten behartigen, gemotiveerd zijn, gezag hebben
  31. Verklaar de twee soorten gezag en waarom is het best dat 1 persoon deze alle twee heeft?

    • Formeel gezag: hiërarisch vermogen van iemand om opdrachten te geven
    • Informeel gezag: leider erkend door de groep
    • Waarom 1 iemand alle2 nodig: er kunnen conflictsituaties onstaan indien de informele leider niet dezelfde persoon is als de formele leider
  32. Wat is het verschil tussen autoritair en democratisch leidershap?

    • Een autoritair leider wenst geen inspraak van ondergeschikten, terwijl een democratische leider zijn ondergeschikten medeverantwoordelijkheid geeft
  33. Om in verschillende situaties goed leiding te kunnen geven moet de leider beschikken over drie vaardigheden, welke?

    • Flexibel de verschillende leiderschapsstijlen kunnen toepassen
    • De behoeften van de ondergeschikten kunnen onderkennen
    • Samen met de ondergeschikten bepalen waaraan zij behoefte hebben
  34. Geef de vier basisstijlen van leiderschap en leg uit.

    • Directief: geeft gedetailleerde aanwijzingen & houdt nauwgezet toezicht
    • Begeleidend: geeft aanwijzingen & houdt toezicht, maar geeft ook uitleg over beslissingen, vraagt suggesties, steunt vorderingen
    • Ondersteunend: bevordert & steunt pogingen van ondergeschikten en deelt de verantwoordelijkheid voor besluitvorming met hen
    • Delegerend: de ondergeschikten zorgen voor hun eigen ondersteuning
  35. Geef enkele belangrijke aspecten met betrekking tot leiding geven.

    • Delegatie van bevoegdheden
    • Participatie
    • Controle
    • Spanwijdte van de leiding
    • Motivatie
    • Productiviteit
  36. Welke 2 belangrijke vragen moeten we ons stellen bij delegatie?

    • Welke bevoegdheden delegeren we?
    • Hoe & wanneer controleren we de zaken?
  37. Geef vier veel gebruikte controletechnieken en leg uit.

    • Aanwezigheidscontrole: vaststellen dat bepaalde waarden bestaan
    • Detailcontrole: post per post nagaan
    • Totaalcontrole: registraties worden in totalen gecontroleerd
    • Verbandcontrole: onderlinge verbanden tussen bepaalde grootheden controleren
  38. Geef twee soorten van motivatiemiddelen.

    • Materiële middelen
    • Immateriële middelen
  39. Welke factoren bepalen het arbeidsvermogen?

    • Lichamelijke & geestelijke gezondheid, opleiding, ervaring, leeftijd, sociale vaardigheden
  40. Wat is plannen?

    • Plannen is het ordenen van toekomstige activiteiten, die op elkaar afgestemd worden om de doelstellingen te bereiken
  41. Maak een onderscheid in plannen gebaseerd op termijn.

    • Lange termijnplanning: 5-15 jaar
    • Middellange termijnplanning: 3-5 jaar
    • Korte termijnplanning: < 1 jaar
  42. Aan welke eisen moet een plan en zijn normen voldoen?

    • Eisen plan:
      • Onderzoek naar de ontwikkelingen in de toekomst
      • Moet gekwantificeerd aangeven wat er gedaan moet worden
      • Moet flexibel zijn & indien nodig kunnen wijzigen
    • Eisen normen van een plan:
      • SMARO: Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch, Opdracht gegeven door leiding
  43. Geef de fasen van een plan.

    • Diagnose-prognose-objectiefstelling-strategie-tactiek-controle
  44. Wat is budgetteren?

    • Budgetteren is een vorm van bedrijfsbeleid & ondernemingsorganisatie gesteund op planmatig toezicht van de activiteiten, uitgewerkt adhv gestelde doelen, te realiseren dmv taakgestelde opdrachten, waarvan de uitvoering regelmatig gecontroleerd wordt om afwijkingen te analyseren
  45. Wat is het nut van budgetteren bij planning, coördinatie, communicatie, motivatie, controle en evaluatie?

    • Planning: inzicht in de evolutie van aankopen, verkopen, kosten,...
    • Coördinatie: iedere verantwoordelijke binnen een afdeling kan zijn ideeën verdedigen
    • Communicatie: samenwerking van alle verantwoordelijken
    • Motivatie: iedereen weet wat er van hem/haar verwacht wordt
    • Controle: de bekomen resultaten worden regelmatig vergeleken met de gebudgetteerde
    • Evaluatie: na iedere controle is er een evaluatie, waaruit de nodige conclusies getrokken kunnen worden
  46. Bespreek de fasen van besluitvorming.

    • 1: Expliceer de doelstellingen
    • 2: Bepaal de meest gunstige alternatieven
    • 3: Weeg de alternatieven tegen elkaar af
    • 4: Neem een beslissing
    • 5: Voer de beslissing uit & beïnvloed de resultaten van die beslissing
  47. Geef de twee hoofdfuncties in een onderneming en de drie hulpfuncties.

    • Hoofdfuncties:
      • Commerciële functie
      • Technische functie
    • Hulpfuncties:
      • Financiële functie
      • Administratieve functie
      • Personeelsfunctie
  48. Bespreek de voor en nadelen van drie organisatiestelsels.

    • Lijnorganisatie:
      • +: eenvoudig & duidelijk, afbakening functies, duidelijke gezagsverhoudingen, eenheid in bevelvoering
      • -: grote afstand tussen leiding & uitvoerders, weinig contact tussen verschillende groepen, veel tijdverlies, geen specialisatie
    • Lijn-staforganisatie
      • +: eenheid in bevelvoering, specialisten kunnen toegevoegd worden
      • -: mogelijke conflicten tussen stafleden & lagere groepen, hogere loonkosten, risico te afhankelijk te worden van de staf
    • Functionele organisatie
      • +: leiding bestaat uit deskundigen, korte afstand leiding & uitvoerders, directe beslissingsmogelijkheid
      • -: gevaar voor tegenstrijdige opdrachten, moeilijke taakverdeling, geen eenheid in bevelvoering
  49. Wat is een comitéstelsel?

    • Een comitéstelsel is een adviesorgaan met een welbepaalde taak die het gemeenschappelijk overleg bevordert en een betere besluitvorming stimuleert